Im Rahmen einer Kooperation mit der Firma Google wurde im Jahr 2012 von der HKI Köln dieses gedruckte Urkundenbuch für die Aufnahme in Monasterium.net automatisch aufbereitet. Bitte beachten sie, dass die Daten dieser Sammlung auf einem automatischen Texterkennungs-Verfahren (OCR) beruhen, das nicht immer den Standard einer menschlichen Transkription erreicht. Ebenso sind die Ergebnisse der automatischen Gliederung der Texte nicht immer zufriedenstellend. Dem kollaborativen Ideal von Monasterium.net folgend bitten wir die Benutzer darum, die nicht immer befriedigende Qualität zu entschuldigen und an der Verbesserung der Daten mitzuarbeiten.
VOORREDE
De eerste keer, dat de ijzeren kapel der oude kerk door mij is bezocht, was op den 17den Novem ber 1845; welk bezoek plaats vond in tegenwoordig heid van den burgemeester P. huidekoper, de wet houders Mr. P. J. VAN NAAMEN VAN SCHERPENZEEL en A. F. insinger , den secretaris Mr. w. j. baCker en den griffier Mr. j. de vries. De toestand der kapel werd alstoen zoo ongunstig bevonden, dat eene geheele instorting van het kleine gebouw, indien niet daartegen bij tijds de vereischte maatregelen genomen werden, eerlang te vreezen scheen. Het bestuur der stad besloot derhalve tot eene dadelijke herstelling, en droeg het toezigt hierover aan mij op; terwijl ik tevens, op mijn aanzoek, bij deze ge legenheid de vergunning bekwam, om van de oor konden, te dier plaatse aanwezig, zoodanig gebruik te maken, als mij wenschelijk voorkwam, ten nutte der stad en in het belang der wetenschap.
In het begin van het volgende jaar werd daarop in het tweede deel van mijn geschied- en letter kundig mengelwerk, Oud en Nieuw, het plan me degedeeld, hetwelk ik hierbij dacht te volgen. Gaarne had ik van alle charters eene volledige uitgave met de oorspronkelijke spelling bezorgd, doch de geringe aftrek, welken dergelijke schriften doorgaans hier te lande hebben, door het beperkte gebruik onzer taal en het geringe aantal wetenschappelijke beoefenaars der vaderlandsche oudheidkunde, maakte het on raadzaam, een werk van dien aard in het licht te geven, dat welligt een paar boekdeelen in folio zou uitmaken. Ook scheen mij zulk eene uitgave bui tendien minder noodig toe, omdat vele van die stuk ken, reeds in druk bestaande, als bekend mogen geacht worden. Eertijds was men te dezer stede ge woon, bij het ontvangen van handvesten of andere gewigtige brieven, alvorens die naar de bewaarplaats in de oude kerk over te brengen, daarvan een af schrift te maken in het stedelijk privilegie-boek, geplaatst op de charterkamer van het stadhuis; in welk boek naderhand, ter zijde van het blad, de lade van de kas der kapel werd aangeteekend, waarin elk stuk vervolgens geborgen werd. Dit geschiedde voornamelijk met het inzigt, om, zoo dikwijls hier aan behoefte was, de brieven te kunnen raadplegen, zonder in de noodzakelijkheid te verkeeren, daartoe telkens de sloten en grendels van de ijzeren kapel te openen. Latere afschrijvers, welken het alleen om de zaken te doen was, en die daavom geen acht sloegen op de belangen der taal- en letter-kunde, hebben van dit privilegie-boek, of wel van afschrif ten, daaruit genomen, zich bediend en hierbij veelal de spelling gebezigd, ten hunnen tijde gebruikelijk; hoedanig eene verzameling kopijen, afkomstig uit de nalatenscnap van pieter vlaming , nog in het Ani- stei-damsche archief gevonden wordt. Van hier, dat nookdkerk, in wiens Handvesten van Amsterdam men véle van die stukken aantreft, en wagenaah, die aan enkele daarvan in de bijlagen zijner beschrijving onzer stad eene plaats heeft ingeruimd, deze volgens eene andere schrijfwijze, dan waarin zij eerst geschre ven zijn, hebben opgenomen, dewijl beiden niet de originele brieven, maar slechts onnaauwkeurige af schriften volgden. Hoewel nu de vorm, waarin dit alles werd gegeven, van den oorspronkelijken ver schilt, kwam bet mij evenwel twijfelachtig voor, of eene geheele uitgave met de oude spelling, alleen om deze ïeden, wel veel belang zou inboezemen; welke daarenboven, als gedeeltelijk de aanbeveling van nieuwbeid missende, in zoo verre ook overtollig kon gerekend worden.
Ik begreep dus hier, een' anderen weg te moeten inslaan, en stelde mij voor, om van al hetgeen de kapel bezit, een algemeen overzigt te leveren, be staande in eene opgave van den inhoud der charters met eene beknopte geschiedkundige verklaring, die tevens verzeïd zou gaan van eene beschrijving of af beelding der zegels, daaraan gehecht; terwijl mijn voornemen was, de stukken, wier uitgave om bij zondere redenen van belang mas geacht worden, in hun geheel en zonder verandering van schrijfwijze afzonderlijk mede te deelen. Te gelijk maakte ik een begin met de uitvoering van het eene gedeelte dezer taak, door een viertal onbekende brieven der kapel, van eene korte ontvouwing voorzien, in den ge noemden bundel te plaatsen. Sedert hebben wel gewenschte doch niet verwachte omstandigheden mij bewogen, in het andere gedeelte van mijn ontwerp eenige verandering of wijziging daar te stellen.
De tweede klasse van het Koninklijk-Nederland- sche Instituut, onderrigt van mijne werkzaamheden te dezen opzigte, schonk daaraan niet slechts hare vereerende goedkeuring, maar bood mij zelfs geree- delijk hare hulp en medewerking aan, opdat die po gingen met een' gewenschten uitslag mogten bekroond worden. Reeds voor vele jaren had zij van hare belangstelling in de kapel doen blijken, door de be noeming van eene kommissie uit haar midden, za- mengesteld uit de Heeren Mr. «r. de veies , Mr. P. a. brugmans , Mr. C. F. VAN maanen en Mr. S. J. z. wiselius; aan welke werd opgedragen, onderzoek te doen naar de geschiktste middelen, die men zou kunnen aanwenden, ten einde van haren inhoud het meeste voordeel te trekken. Deze kommissie bragt in de vergadering van den llden Mei des jaars 1820 het belangrijke verslag uit, voorkomende in het tweede deel van de verhandelingen der tweede klasse, waarin eene beschrijving van het inwendige der ka pel is gegeven, versierd met eene afteekening van deze en eene afbeelding van sint nikolaas, den patroon der oude kerk, benevens eene korte be schouwing van zeven charters, daar berustende, met bijvoeging van de fac-simiWs. Ofschoon men van oordeel was, dat de gekommitteerden hiermede niet geheel aan de opdragt hadden voldaan, had deze echter bij de klasse geen verder gevolg, tot dat mijne bemoeijingen te dezer zake op nieuw hare aan dacht daarop vestigden. De klasse benoemde nu in de vergadering van den 9deu September 1847 eene nieuwe kommissie, bestaande uit hare leden, de Heeren Mr. j. de VRIES, Mr. J. VAN LENNEP en I. A. NIJHOFF; met welke ik werd uitgenoodigd mij in nadere betrekking te stellen, om daarna met gemeen overleg den ar beid voort te zetten. Bovendien nam zij de uitgave van het werk, zoodra het zou gereed zijn, vol vaar dig op zich; waartoe bereids op hare aanvrage de bewilliging door burgemeester en wethouders der stad Amsterdam verleend werd.
uit welke stoffe het charter bestaat, te weten, of het van perkament dan wel van papier is, welke zegels daaraan hangen, en in welke lade van de kapel het berust. Eindelijk heb ik nog aangeteekend, waar men de brieven vinden kan, die reeds in druk ver schenen zijn.
Met goedvinden der kommissie zijn nu en dan eenige gedeelten van belangrijke stukken door mij woordelijk overgenomen; echter moet men dit niet aanmerken, als een blijk, dat ik voornemens ben, mijne belofte, waaraan gedeeltelijk reeds is gevolg gegeven, om enkele onuitgegeven charters der kapel in hun geheel mede te deelen, verder onvervuld te laten. Niet alleen hoop ik daarmede bij gelegenheid voort te gaan, maar ook hetzelfde te doen met an dere gewigtige documenten onzer stad, waarvan er verscheidene te mijner kennisse zijn gekomen, die niet in de kapel aanwezig, noch in gedrukte werken opgenomen, voor volstrekt onbekend mogen gehou den worden. Tevens verdienen de zegels, aan de brieven dezer verzameling gehecht, nader onderzocht te worden, waarom ik misschien ook daarover later nog eens opzettelijk zal handelen, om alsdan aan te toonen, wat hieruit tot beter begrip der vaderland- sche geschiedenis te leeren is, of tot opheldering van onze wapen- en oudheid-kunde kan worden bijgebragt.
In den voorgaanden jare heb ik eene oudheidkun dige beschouwing der kapel in het licht gegeven, bij wijze van inleiding voor dit algemeene overzigt van haren inhoud. Daarin is de cel zelve nagenoeg al dus door mij beschreven.
De ijzeren kapel der oude kerk is gelegen in het handboog-schutters koor, ook wel naar den patroon der schutters Sint Sebastiaan's Koor gehee- ten, van welken heilige het beeld, uit zilver ge maakt, daar stond tot aan de verandering van za ken, in deze stad voorgevallen ten jare 1578. In den muur van dit koor, staande ten westen van het zuider-kruispand der kerk, bevindt zich de kapel, omtrent vijftien voeten boven den grond; zij is van buiten gedekt met eene ijzeren deur, welke vroeger, met den muur overal strookende en wit geverwd, bovendien altijd aan de zijden met kalk bestreken werd, om de reten te verbergen, en alzoo alle spo ren van eene opening voor het oog weg te nemen. Men nadert haar door middel van twee ladders of trappen, boven elkander geplaatst, van welke de laatste rust op een houten dekbord, hetwelk in den muur bevestigd is. De deur is voorzien van een bang- en een hengsel-slot, welk laatste op eene bij zondere wijze met twee sleutels ontsloten wordt. Deze ijzeren deur geopend hebbende, komt men door den muur, die hier eene dikte heeft van vijfentwintig dui men, aan eene tweede deur van eiken hout, met een zwaar grendel-slot verzekerd, welke den eigenlijken ingang van de kapel afsluit. Bij hare opening ver toont zich een klein overwelfd vertrek, houdende elf voeten en één' duim in de lengte of diepte, negen voeten en twee duimen in de breedte, en elf voeten met tien duimen in de hoogte. Het ontvangt zijn licht aan de zuid-zijde door twee hooge vensters, die bij opening der luiken het uitzigt geven over het oude kerks-plein. Er zijn hier drie nissen, van welke de grootste schuins over den ingang eene rui me en wel gevulde kas bevat; zij bestaat uit eiken hout, doch is van voren en ter zijde met ijzer be slagen , en heeft van boven drie sloten. Van de sleu tels, waarmede deze geopend worden, was vroeger één onder bewaring van den voorzittenden burge meester, de tweede lag in het kabinet op de kamer van burgemeesteren, en de derde werd ter thesaurie geborgen in eene kleine kist bij het groot zegel der stad; thans zijn zoowel deze, als de overige, sleu tels der kapel, op het stedelijk archief geplaatst.
De deur der kas slaat van boven voorwaarts over, en rust, nedergelaten zijnde, op een' ijzeren stan daard of kruiskruk, in het midden staande. Men vindt in de kas vijfentwintig laden, welke, in drie rijen verdeeld, elk nagenoeg een derde der breedte van het binnenwerk beslaan. Deze laden, alle ge merkt met Gothische getal-1 etters, hebben omtrent twee duimen breedte en bijna éénen en een' halven voet lengte. Daarin worden sedert vele jaren be waard de privilegiën en handvesten, niet alleen dooi de graven van Holland, maar ook door andere vor sten aan onze stad geschonken, benevens eene me nigte brieven en stukken van hooge waarde. Het grootste gedeelte hiervan heeft zoo weinig van den tijd geleden, dat het schrift voor korten tijd ver vaardigd en de afdruk der zegels eerst onlangs ge maakt schijnt te zijn.
Hierbij kan ik nog voegen eene niet onbelangrijke bijzonderheid, vroeger onvermeld gelaten. Bij de herstelling der kapel, waarvan ik boven gewaagde, is door mij ontdekt, dat achter haren muur aan de noord-zijde nog eene tweede kapel verborgen is. Deze
laatste, tot dus verre onbekende, kluis heeft denzelf den inhoud als de eerste, en schijnt alzoo slechts daarin van haar te verschillen, dat zij geene vensters en nissen bezit, noch zolfs eene deur, welke tot haar toegang verleent. Vermoedelijk is dit in vorige tij den anders geweest, en was deze, thans geheel be sloten, ruimte eertijds met onze ijzeren kapel ver- eenigd of althans van daar toegankelijk.
Van het eerste bezoek, aan de kapel gebragt in mijn bijzijn, gesproken hebbende, vermeen ik tevens van het laatste, aldaar door mij ontvangen, niet te moeten zwijgen. Op den 10rten September dezes jaars, toen dit werk juist voltooid was, had ik het genoe gen, aan eenige Heeren de gelegenheid te verschaf fen, om de kapel en haren letterkundigen schat te beziftligen. Het waren de wethouders Mr. H. j. koe- NEN en Mr. G. C. J. van eeenen, de raden p. van MAESEL1S HAETSINCK en Jhr. Mr. J. VAN IDDEKINGE , benevens de kerkmeesteren der oude kerk.
Eindelijk kan ik niet nalaten, aan de leden der kommissie van de tweede klasse, mij toege voegd, en vooral aan den kundigen archivarius van Gelderland, mijn' opregten dank te betuigen voor de wenken en opmerkingen, waardoor zij ter bereiking van het voorgestelde doel hebben medegewerkt; van welke het noodige gebruik is gemaakt'. Zoo ergens dan wordt vooral in schriften van dezen aard de meeste naauwkeurigheid vereischt. Ik geloof te mo gen zeggen, dat bet mij hieraan evenmin ontbroken heeft, als aan ijver, om de moeijelijkheden, welke de volvoering mijner taak belemmerden, uit den weg te ruimen; en echter twijfel ik er geenszins aan, of
ook mijn arbeid draagt het merk, hetwelk ieder men- schelijk gewrocht in meerdere of mindere mate aan kleeft, namelijk dat der onvolkomenheid. Hoedanig ondertusschen ook het oordeel van anderen over dit werk zal zijn, zeker kan de uitgave daarvan be schouwd worden, als een nieuw bewijs, hoe veel belang in de bevordering der wetenschap wordt ge steld door het Koninklijk-Nederlandsche Instituut.
Amsterdam, 12 November 1849.
P. SCHELTEMA.